voile

voile [vwaal]

I     〈m.〉

1 doek ⇒ gordijn, voorhang

2 sluier

3 〈figuurlijk〉sluier ⇒ dekmantel

4 sluier ⇒ waas, nevel

5 voile ⇒ dunne stof, gordijnstof

6 〈formeel〉doorschijnend gewaad

♦voorbeelden:

2    voile de mariée • bruidssluier

      prendre le voile • in het klooster gaan, non worden

3    étendre, jeter, tirer un voile sur qc. • een sluier over iets werpen, iets aan het oog onttrekken

      lever, ôter, arracher le voile de qc. • iets ontsluieren, aan het licht brengen

      soulever un coin du voile • een tipje van de sluier oplichten

      avoir un voile devant, sur les yeux • begoocheld zijn

  → prise 

¶    le voile du palais • het zachte verhemelte

      un voile au poumon • een schaduw, vlek op de long 〈röntgenfoto〉

II   〈v.〉

1 zeil

2 zeilboot

3 (het) zeilen

♦voorbeelden:

1    voiles d'artimon • bezaanzeilen

      voiles du beaupré • sprietzeilen

      voiles de misaine • fokkenzeilen

      voiles basses • onderzeilen

      voiles hautes • topzeilen

      faire voile • varen, zeilen

      mettre à la voile • onder zeil gaan, wegzeilen

      mettre toutes voiles dehors • alle zeilen bijzetten; 〈figuurlijk〉alle krachten inspannen

      〈informeel〉 mettre les voiles • opstappen, z'n biezen pakken

3    faire de la voile • zeilen, de zeilsport beoefenen

  → vent, vol

1. m

1) doek, gordijn

2) sluier

2. f

1) zeil

2) zeilboot

3) (het) zeilen

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.